Als je student bent, heb je het er maar moeilijk mee. Gewoon een studie nominaal volgen, leuke dingen doen met vrienden, het is niet genoeg. Tenminste, zo lijkt het te zijn. Hoe veel studenten kiezen er tegenwoordig niet voor om een extra studie te doen, een bestuursjaar of andere extracurriculaire activiteiten? Extra vakken, cum laude slagen, een congrescommissie? Er zijn nauwelijks meer studenten die in drie jaar tijd een studie volgen en daarnaast niks doen. Doen we al deze dingen puur voor onze loopbaan, of omdat we het leuk vinden? Of misschien omdat iedereen het doet?
Als we ervan uitgaan dat we de dingen doen omdat we daardoor een sterker cv krijgen, dan is dit een logische keuze van de studenten. Immers, door je bezig te houden met iets anders dan de studie die je met ongeveer 200 andere studenten volgt, profileer je je op zo’n wijze dat je anders wordt dan je medestudenten. Op het moment dat er twee studenten van dezelfde studie solliciteren op een functie als beleidsmedewerker, dan wordt degene die een bestuursjaar heeft gedaan of een relevante commissie eerder uitgekozen dan de student die dit niet heeft gedaan. Vanuit de student gezien is het daarom een goed idee om iets meer te doen dan je normale studieprogramma.
Echter heeft het doen van extracurriculaire activiteiten ook nadelen. Mogelijk loop je vertraging op in je studie. Dan staat er op je cv dat je vier jaar hebt gedaan over een studie waar normaal drie jaar voor staat. Maar wat weegt dan zwaarder? Het feit dat er ook een bestuur op staat, of het feit dat je er langer over hebt gedaan? Dat hangt ook weer af van de werkgever. Met andere woorden: We lopen hier tegen een sociaal dilemma aan. De keuzes die je maakt zijn pas achteraf waardevol als de werkgever ze ook als waardevol ziet. Je kan dus nooit echt weten wat de beste keuze was voor je loopbaan. Dan zouden we de extracurriculaire activiteiten ook doen omdat we ze zelf leuk vinden. Toch?
Dit kunnen we niet weten natuurlijk. Maar ergens denk ik, en hoop ik, dat men al deze dingen buiten de studie doet, ook omdat men het gewoon leuk vindt. Als ik naar mezelf kijk, dan klopt dit. Ergens doe ik extra dingen omdat ze op mijn pad komen en goed zijn voor mijn cv, maar aan de andere kant doe ik ze ook omdat ik het heel erg leuk vind.
Er is ook nog een derde optie. Het zou ook zo kunnen zijn dat we al deze extra dingen doen omdat anderen het ook doen. Dan hebben we met een sociologisch iets te maken: een statuscompetitie1. Er is een soort wedstrijd aan de gang waarbij degene met de meeste en meest nuttige extracurriculaire activiteiten de wedstrijd wint en misschien de beste baan krijgt. Een probleem van dit soort wedstrijden is dat zodra één persoon stijgt in de rangorde, een andere daalt. Een negatieve externaliteit, dus. Uiteraard kun je jezelf niet met iedereen vergelijken, dus ben je je misschien niet zo bewust van het feit dat iemand je qua status overstijgt, maar bijvoorbeeld binnen een opleiding is dat best zichtbaar. Daarbij helpt het natuurlijk ook niet dat door bijvoorbeeld sociale media zoals Facebook en LinkedIn voor iedereen duidelijk is wie je bent, wat je doet en wat je kan. Daardoor wordt jezelf vergelijken met een ander heel gemakkelijk. En ja, als de één een extra commissie doet, dan kan jij niet achterblijven.
Al met al zou het dus goed kunnen zijn dat een combinatie van de drie factoren ervoor zorgt dat men buiten de studie om meer activiteiten onderneemt. We vinden het leuk, het is goed voor ons cv, maar ook vooral: anderen doen het ook. En we weten ook dat anderen het doen, want dat zien we op sociale media, en om ons heen. Worden we dan wel anders dan anderen, zoals de bedoeling is van de extracurriculaire activiteiten? Of blijven we hierdoor eigenlijk gewoon weer hetzelfde, dezelfde student met een pakketje aan extracurriculaire activiteiten? Ik vraag me af of extracurriculaire activiteiten nog wel een onderscheid maken tussen studenten, als iedereen ze doet. Maar dat zullen we later, in de competitie om een bepaalde baan, achter moeten komen.
Miranda Trippenzee
- Frank, R.H., & P.J. Cook. (1996). The winner-take-all society, New York: Penguin.