Bram Hogendoorn
In aansluiting op het thema van de papieren SoAP, Toen & Nu, werp ik in dit artikel een blik op de ontwikkeling van instroom in het hoger onderwijs en de bijbehorende banenmarkt. Het CBS publiceert ieder jaar studentenaantallen, uitgesplitst per geslacht en studierichting. Met behulp van EuroStat data kan er vervolgens iets gezegd worden over de link tussen onderwijs en arbeidsmarkt.
Het tekenen van een grafiek van de studentenaantallen over de afgelopen twintig jaar laat een aantal dingen zien (Figuur 1). Ten eerste heeft er vanaf 2008 een zeer sterke groei plaatsgevonden van het aantal studenten. Ten tweede vond deze groei plaats onder zowel mannen als vrouwen, maar zijn er intussen al bijna tien jaar meer vrouwelijke dan mannelijke studenten. Op zichzelf geven deze cijfers geen uitsluitsel: het zou kunnen dat de Nederlandse bevolking uit meer vrouwen dan mannen bestaat, dat vrouwen langer over hun studie doen, langere studies volgen, of meer studies volgen. Maar gedetailleerdere data laten inderdaad zien dat er meer vrouwelijke dan mannelijke afgestudeerden zijn en dat hun relatieve aantal nog steeds groeit.
Figuur 1: Aantal ingeschreven studenten in het Nederlands hoger onderwijs tussen 1995 en 2015
Totaal aantal ingeschreven op 1 oktober van het betreffende jaar, dat loopt vanaf september tot en met augustus volgend jaar, in een hogere onderwijsinstelling bekostigd door de Nederlandse overheid.
Ten derde laat de grafiek “sprongetjes” zien in 2002, 2008 en 2012. Ik ga hier niet in op de redenen, maar deze laten zich raden: veranderingen in de bekostiging van studeren, de studieregels en de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Met name deze laatste krijgt veel aandacht in de sociologische literatuur. Hoge werkloosheid in jaar X, zou kunnen leiden tot veel doorstudeerders en toegenomen instroom vanuit het mbo in jaar X, en dus tot een verhoogd aantal ingeschreven studenten van jaar X tot ongeveer jaar X + 4, mits een groot aantal daadwerkelijk de studie afrondt. Het werpen van een vluchtige blik op de werkloosheidscijfers geeft hier niet meteen duidelijkheid over (Figuur 2); bij dezen daarom een uitnodiging aan eenieder om hier verder onderzoek naar te doen.
Figuur 2: Algemene en jeugdwerkloosheid in Nederland tussen 2003 en 2015
Een werkloze is hier gedefinieerd als iemand die op dit moment nul uren per week werkt en op zoek is naar en per direct beschikbaar is voor een baan. Zoals altijd verhult deze definitie ondertewerkstelling (under-employment) en inactiviteit.
Terugkomend op de studentenaantallen geeft het CBS ook aan welk type studie gevolgd wordt (Figuur 3). Niet verrassend volgt het grootste deel van de studenten een studie in de sociale hoek, op afstand gevolgd door medische studies en wederom op afstand door ongeveer alle andere richtingen. In 1995 was reeds het gros van alle studenten bezig in de sociale hoek en dit aantal is alleen maar verder gegroeid in 2014. De groei van gezondheidsstudies daarentegen is nieuw, maar weinig verbazingwekkend met het oog op de vergrijzing en medicalisering van de samenleving. Dat is anders met betrekking tot het aantal technische studenten. Alhoewel er vanuit de politiek en het bedrijfsleven al jaren om meer technisch geschoolden wordt geroepen, is dit niet terug te zien in de studentenaantallen in de richting techniek. Het aantal studenten in de natuurwetenschappen is wel gegroeid en zij belanden vaak in de technische beroepen, maar de groei is gering.
Natuurlijk kun je als socioloog je vraagtekens stellen bij de vraag naar meer technisch personeel, aangezien de startsalarissen niet veel hoger zijn dan in sociale beroepen. Niettemin is het is waar dat technisch afgestudeerden over het algemeen sneller een baan vinden, vaker in de sector die aansluit op de studierichting, en meer carrièreperspectief hebben. Ook leidt de algemene informatisering van de banenmarkt ertoe dat zij niet langer beperkt inzetbaar zijn.
Figuur 3: Studentenaantallen per gegroepeerde studierichting tussen 1995 en 2014
Interessant detail is de aanhoudende seksesegregatie tussen de studierichtingen. In 1995 waren de medische (73%) en onderwijsopleidingen (70%) de meest gefeminiseerde studies, en natuurwetenschappelijke (21%) en technische opleidingen (15%) de minste. Tegen 2015 is hier vrijwel niets aan veranderd (resp. 73%, 72%, 24% en 21%). De enige significante verandering heeft plaatsgevonden in de agrarische opleidingen, waar ook diergeneeskunde onder valt, met een toename van het percentage vrouwen van 36% naar 53%. Voor de geïnteresseerde socioloog: sociale opleidingen hadden (43%) en hebben (48%) een redelijk gelijke verdeling. Deze segregatie is op zich al zorgelijk, maar nog zorgelijker is het feit dat zij niet als probleem wordt gezien. Als de arbeidsmarkt zich inderdaad richting technische beroepen ontwikkelt, zal dit op de lange termijn de bestaande ongelijkheid op de arbeidsmarkt vergroten.
Een belangrijke vraag die gesteld moet worden maar vrijwel onmogelijk is om te beantwoorden, is of de toename in studentenaantallen wenselijk is. Deze vraag is zeer prominent in de literatuur, waarin steeds vaker geschreven wordt over het risico op overkwalificatie. Alhoewel dit al decennialang onderwerp van gesprek is, lijkt deze literatuur intussen de “pro-onderwijsliteratuur” voorbij te streven. In een notendop komt het erop neer dat de veranderingen in het onderwijs en op de arbeidsmarkt geen gelijke tred houden. Dit kan leiden tot twee ontwikkelingen, die feitelijk twee kanten van dezelfde medaille zijn: aan de ene kant een groeiend aantal hoog opgeleiden dat geen baan op niveau kan vinden, aan de andere kant een groeiend aantal lager of middelbaar opgeleiden dat banen afstaat aan hoger opgeleiden. Met andere woorden, maatschappelijke overkwalificatie kan resulteren in ondertewerkstelling en verdringing. Overkwalificatie is dus een vorm van maatschappelijke verkwisting, namelijk de inefficiënte aanwending van algemene en particuliere middelen om enerzijds kwalificaties op te doen die niet noodzakelijk zijn voor de arbeidsmarkt, en anderzijds voldoende gekwalificeerd personeel een werkloosheids- of bijstandsuitkering te betalen.
De angst op overkwalificatie speelt met name op in tijden van hoge werkloosheid. In het geval van hoge werkloosheid neemt namelijk de onderhandelingspositie van werkgevers toe, die zonder een hoger loon te hoeven betalen, wel hogere kwalificatie kunnen eisen. Dit heeft name gevolgen voor beroepen die geen specifieke vooraf geleerde vaardigheden vereisen, maar eerder het vermogen snel te leren. Als het diploma als het ware een “bewijs van leervermogen” is, dan zullen hoger opgeleiden hiervan profiteren ten koste van lager opgeleiden, zelfs als deze laatste ook prima in staat zijn dat werk te doen. Oftewel: alhoewel de kostbare, hogere diploma’s altijd een grotere kans geven op een baan, nemen de kosten van het niet doorstuderen pas toe in het geval van hoge werkloosheid. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat overal in Europa, zelfs als er hogere studiegelden worden gevraagd, crises leiden tot een toename in het opleidingsniveau (de mate waarin hangt sterk af van het onderwijsbestel en de arbeidsmarkt).
Toch kan hier wel een kanttekening bij geplaatst worden. Niet alleen is het erg ingewikkeld om overkwalificatie aan te tonen, ook moet er rekening gehouden worden met een tijdsdimensie. Overkwalificatie op moment X betekent nog geen overkwalificatie op moment Y. Sterker, het is beter dat de beroepsbevolking “klaar staat” voor hogere beroepen in de toekomst dan dat ze nog geschoold moet worden op het moment dat de beroepen open komen te staan. Bovendien is een hardnekkige aanname in veel sociologisch onderzoek naar overkwalificatie dat de arbeidsmarkt gegeven (of: exogeen) is, terwijl in werkelijkheid de opleidingsverdeling zelf ook de arbeidsmarkt beïnvloedt. Denk bijvoorbeeld aan een open markteconomie zoals de Nederlandse, Belgische of Deense, waarin de vestiging van kennisinstituten sterk afhangt van het kennisniveau van de beroepsbevolking. Niettemin is het belangrijk waakzaam te zijn voor overkwalificatie, zowel vanwege productieve (inefficiëntie) als distributieve (ongelijkheid) effecten.
Figuur 4: EGP-beroep en ISCED-opleidingsniveau van de werkzame bevolking van 1996 tot 2015.
De data afkomstig van EuroStat zijn gebaseerd op de European Union Labour Force Surveys (EU-LFS), waarin beroepen geclassificeerd worden volgens de International Standard Classification of Occupations (ISCO). Om de resultaten meer in lijn te brengen met de sociale mobiliteitsliteratuur heb ik geprobeerd ze op correcte wijze onder de noemers van het EGP-schema te brengen.
Om hier een korte illustratie bij te geven, heb ik enkele cijfers opgezocht over opleiding en arbeid (Figuur 4). De grafiek geeft de veranderingen in beroepsklassen en onderwijsniveaus onder de werkzame bevolking. Beroepen zijn daarbij geclassificeerd volgens het schema van Erikson, Goldthorpe en Portocarero (EGP). Zonder op de achtergrond daarvan in te gaan, zijn de beroepen min of meer als volgt samengevoegd: klasse I (hogere deskundigen in de dienstensector) staat op zichzelf, klasse II (lagere deskundigen) met III (routine dienstenarbeid) en IVc (boeren en zelfstandige ambachtslieden), en klassen IVa en IVb (middenstandsberoepen) met klassen V (lagere technische beroepen), VI (geschoolde fabrieksarbeid) en VII (half- of ongeschoolde fabrieksarbeid). De opleidingsniveaus zijn geclassificeerd volgens de International Standard Classification of Education (ISCED), waarbij de klassen 0 (niet-afgerond basisonderwijs), 1 (afgerond basisonderwijs) en 2 (afgerond vmbo, onderbouw havo of vwo) zijn samengevoegd, net als klassen 3 (afgerond mbo, bovenbouw havo of vwo) en 4 (specialistische post-mbo opleidingen), en klassen 5 tot en met 8 (overig hoger en doctoraal onderwijs).
De grafiek laat zien dat de werkende bevolking steeds vaker een baan heeft in de hogere klassen en steeds minder in de lagere, en op gelijke wijze dat het aandeel hoger opgeleide werkenden is gegroeid terwijl het aantal lager opgeleiden is gedaald. Alhoewel de classificatie van de data het moeilijk maakt om een uitspraak te doen, lijkt er op het eerste gezicht geen sprake te zijn van sterke overkwalificatie.
Figuur 5: Aandeel hoger opgeleiden in EGP IV-VII beroepen tussen 1996 en 2015 met trendkromme
Niettemin suggereert een uitsplitsing van de beroepen toch een zekere mate van overkwalificatie (Figuur 5). De data laten zien dat het aandeel ISCED 5-8 gekwalificeerden geen gelijke tred heeft gehouden met het aantal beroepen dat erop aansluit. In alle beroepen is hun aandeel toegenomen, inclusief de allerlaagste beroepen. Zelfs in de klasse VII “lopende band beroepen” heeft nu meer dan 4% op zijn minst een afgeronde hbo-bachelor. Deze toename is duidelijk een vorm van overkwalificatie.
Zeker met het oog op de gevolgen van de Grote Recessie is het belangrijk dit soort ontwikkelingen op de arbeidsmarkt in de gaten te houden. Idealiter werken wij immers allemaal in een baan die bij ons past. Hopelijk kan een toekomstige Toen & Nu SoAP daar meer licht op schijnen.